Als het gaat om hun gedeelde geschiedenis, praten Nederland en Indonesië langs elkaar heen. Tegen elkaar, nooit met elkaar. Praten over de geschiedenis is, net als de geschiedenis zelf, nooit onschuldig. Maar het is tijd voor een goed gesprek, betoogt oud-correspondent Michel Maas.
Michel Maas17 augustus 2021, 15:48
Het is 17 augustus. De dag waarop Soekarno de Indonesische onafhankelijkheid proclameerde, waarop de Indonesiërs het blauw van de Nederlandse vlag afscheurden en in het hele land het rood-wit, merah-putih, begon te wapperen. Bevrijdingsdag, zouden de mensen in Nederland het noemen, alleen: in Indonesië was de bezetter nog niet verdwenen. Hij kwam zelfs terug en dwong de Indonesiërs vier lange, bloedige jaren te vechten voor hun vrijheid. Het land en het volk moesten door die vier jaar Revolusi heen, en door de Agresi Militer, twee bloedige offensieven die eveneens vele duizenden doden tot gevolg hadden.
De overwinning maakte al deze offers zoet: ze maakte van de doden martelaren, de strijders helden, en de Nederlanders de verliezers. In 1950 kon Indonesië eindelijk beginnen zijn eigen geschiedenis te schrijven, terwijl Nederland beschaamd zijn wonden bedekte, als een niet al te beste verliezer.
Nederland mokte, en weigerde zelfs die 17de augustus als datum van de Indonesische onafhankelijkheid te erkennen. Onafhankelijk was het land pas geworden toen het Nederland, in december 1949, behaagde daar een handtekening onder te zetten. ‘De Overdracht’ heet dat in de Nederlandse geschiedenisboeken.
Dat was net zo lachwekkend (of kleinzielig) als wanneer de Britten de Amerikaanse 4th of July niet zouden erkennen, omdat er na 1776 nog jarenlang tussen Amerikanen en Britten was doorgevochten.
Historische nonsens
Historische nonsens, maar voor Nederlanders was het een volkomen legitiem argument, juridisch gesproken. Want: als Nederland 17 augustus zou erkennen, zou Nederland meteen ook erkennen dat het daarna vier jaar oorlog had gevoerd op Indonesisch grondgebied. Dat zou neerkomen op een invasie, en dat kon weer leiden tot een lange reeks van schadeclaims, om maar iets te noemen.
Over de datum van 17 augustus hebben Nederlanders en Indonesiërs dus altijd met de ruggen tegen elkaar gestaan – Indonesiërs lieten het voor wat het was en keken met de blik vooruit, Nederlanders hadden de blik vooral achteruit gericht. Beide landen hebben hun eigen versie van de geschiedenis geschreven, met hun eigen terminologie, en met een eigen versie van wat er precies is gebeurd en waarom. En sinds december 1949 praten zij langs elkaar heen, als het over geschiedenis gaat. Tegen elkaar, nooit met elkaar.
O, natuurlijk: medewerkers van de Nederlandse ambassade in Jakarta bezochten al jaren de officiële nationale 17-augustusvieringen in de stad, en in 2005 kwam toenmalig minister Bot zelf naar Jakarta om de feestelijkheden bij te wonen – als eerste lid van een Nederlandse regering. Dat was een erkenning, aldus Bot. ‘Een erkenning dat in Nederland het besef bestaat dat de onafhankelijkheid van de republiek Indonesië de facto al begon op 17 augustus 1945 en dat wij zestig jaar na dato dit feit in politieke en morele zin ruimhartig aanvaarden’.
Hij meende het ongetwijfeld, maar in al zijn ruimhartigheid had de minister een ontsnappingsclausule in zijn woorden ingebouwd, die onmiddellijk de kop zou opsteken: ‘de facto’. Nederland had 17 augustus weliswaar ‘de facto’ erkend, maar dat was wat anders dan ‘de jure’. Dus advocaten konden er niets mee, en Indonesiërs evenmin. Die vroegen mij, Nederlander en inwoner van Jakarta, vertwijfeld: ‘Heeft Nederland 17 augustus nu wel of niet erkend?’ ‘De facto wel, maar de jure niet,’ was alles wat ik kon zeggen.
Spijt of excuses?
Eenzelfde vertwijfeling is later blijven hangen rond het woord ‘excuses’, dat Nederland jarenlang niet wilde uitspreken – bijvoorbeeld in het geval van massamoorden zoals die van Rawagede. Indonesië werd daar ongevraagd getuige van de fijnzinnige juridische haarsplijterij die een enorm verschil in betekenis bespeurde tussen ‘excuses maken’ en ‘spijt betuigen’.
Opnieuw vroegen mensen mij wat nu weer het probleem was.
Opnieuw had ik een antwoord dat in het Indonesisch nog onbegrijpelijker klonk dan in het Nederlands. ‘Als je excuses maakt, erken je dat je iets gedaan hebt. Als je spijt betuigt, erken je alleen dat iets is gebeurd…’
Dit de-jurisme heeft lang de Nederlandse houding ten opzichte van de geschiedenis gekenmerkt: pogingen om, in juridische zin nooit te hoeven zeggen waar het op stond en toch woorden te gebruiken die dat wel suggereren.
Begrijpelijk is dat wel, als je bedenkt dat de regeringen balanceerden tussen de fouten van het verleden en zeer ernstige gevoeligheden: oud-strijders voelden zich niet begrepen, Molukkers en Papoeas waren onrealistische beloften gedaan, Indo’s droegen diepe trauma’s met zich mee, Nederland voelde zich verraden en bestolen. Te midden van dat alles probeerden regeringen het gezicht te redden, en dat deed het met haarkloverij en eufemismen.
Keihard geweld
De harde scheiding van Indonesië en Nederland is van meet af aan in hun terminologie verankerd.
Indonesiërs zeggen bijvoorbeeld ‘Agresi Militer’, Militaire Agressie. Dat is hun term voor wat in Nederland ‘Politionele Acties’ wordt genoemd. Het is de term waarmee Indonesiërs zijn opgegroeid: het Nederlandse ‘Politionele Acties’ komt in hun geschiedenisboeken niet voor.
Waarom zou het. Het ging niet om politionele ordehandhavings-acties, maar om een georkestreerde, van hogerhand gesanctioneerde keiharde geweldscampagne door Nederlandse militairen. Het is pijnlijk daarover te praten, of over de talrijke moordpartijen in Indonesische dorpen waarmee die agressie gepaard ging.
In plaats daarvan praten Nederlanders op hun beurt liever over de ‘Bersiap Periode’: dit is de term waarmee Nederlanders de golf van geweld aanduiden die losbarstte kort na Soekarno’s Proklamasi van de onafhankelijkheid in 1945. Net zo min als ‘Politionele Acties’ staat ook deze term niet in Indonesische geschiedenisboeken.
Wat er gebeurde: aangevuurd via de radio maakten pemoeda (jeugdige strijders) jacht op iedereen die Nederlands was of met de Nederlanders had geheuld. In luttele maanden vermoordden zij tussen de 20- en 35-duizend mannen, vrouwen, bejaarden en kinderen. De drie kinderen Van Slooten bijvoorbeeld, 7, 8 en 10 jaar oud toen ze op 7 december 1945 werden vermoord in Batavia: naam en datum staan vermeld op een schoon wit kruis op het Nederlandse ereveld in Menteng Pulo, Jakarta.
Maar voor de Indonesiërs heeft de ‘Bersiap Periode’ nooit bestaan. In hun geschiedenisboeken staat zelfs niet eens een afzonderlijke ‘periode’ beschreven. Geweld was er altijd en overal. Het was immers Revolusi. Voor weinig Indonesische dode burgers zijn er mooi onderhouden grafstenen (Rawagede uitgezonderd), ook niet voor de omgekomen kinderen. En ‘bersiap’ is voor de meest Indonesiër slechts een woord, dat niet meer betekent dan ‘geef acht’.
Het ene bloedbad mag nooit een excuus zijn voor het andere. De ‘Bersiap Periode’ kan niet worden afgewogen tegen de ‘Politionele Acties’, op een weegschaal die ons moet vertellen wie erger was in de oorlog: de Nederlander of de Indonesiër.
Het gebruik van de benamingen is niet onschuldig: in de termen schuilt een interpretatie van de gebeurtenissen. Ze zijn statements in een standpuntenstrijd.
Verloren onschuld
Inmiddels is de wereld op weg ‘woke’ te worden. De geschiedenis heeft haar onschuld verloren, de stem van de gekoloniseerden is zwaarder gaan wegen, en de daden van de kolonisator blijken ineens misdaden. Tentoonstellingen en boeken werpen een nieuw licht op wat er is gebeurd, koloniale museumstukken heten ‘roofgoed’, en moeten worden teruggegeven, standbeelden worden omvergehaald, en de hele geschiedenis wordt aan een heronderzoek onderworpen. Nederlandse historici zijn zelfs op een kostbare missie gestuurd om vooral de gewelddaden van de jaren ‘40 opnieuw te gaan onderzoeken. Met de nadrukkelijke opdracht ook de ‘Bersiap Periode’ daarin mee te nemen. Zij werken nog steeds aan hun bevindingen.
In deze ontwakende wereld heeft de Volkskrant 17 augustus uitgekozen om de Indonesiërs een vragenlijst voor te leggen. Het idee lijkt simpel: hoe denken de Indonesiërs over de Nederlanders? Maar zelfs bij het opstellen van de vragenlijst struikelden de vragenstellers over het feit dat praten over geschiedenis nooit onschuldig is. Achter sommige vragen zitten onbedoeld misschien nog onuitgesproken bedoelingen, vooronderstellingen en misverstanden. Ze maken één ding duidelijk: in 76 jaar is er tussen beide landen nooit een goed gesprek geweest, anders dan onwillig gehannes met excuses en schadevergoedingen.
Misschien is het makkelijker al het voorgaande te vergeten en de vraag te beantwoorden vanuit het alledaagse Indonesische heden – dat ik 18 jaar heb meegemaakt, en dat ik beter ken dan het verleden. Hoe gedragen Indonesiërs zich ten opzichte van Nederlanders?
‘Hodverdomme’
Indonesiërs ontvangen Nederlanders altijd vriendelijk, want ze zijn in de grond een uiterst vriendelijk volk. Ze lachen om onze nostalgische hangups en ons gezoek naar ‘roots’, maar ze gebruiken die wel steeds vaker in hotels en restaurants waar ze een koloniale sfeer etaleren en een Hollandse rijsttafel serveren, ze spelen Krontjong-muziek en zingen ‘Als de orchideeën bloeien’, en met een brede lach zeggen ze ‘hodverdome’, het enige echt Nederlandse woord dat iedereen kent.
Nederlanders?
Praten hard, hebben meningen, drinken veel en hebben grote neuzen. Ze wonen in ‘negara kincir’, het land van de windmolens. Als ze daar op vakantie zijn maken ze selfies bij de Zaanse Schans, laten zich fotograferen in Volendamse klederdracht en duiken tussen de tulpen in de Keukenhof. En als Nederland te ver is, bezoeken ze ‘Holland’-dorpjes op Java om daar hun selfies te maken en klompen aan te trekken.
Nederlanders op hun beurt gaan in Indonesië op zoek naar het geboortehuis van overgrootouders, een huis dat we kennen van zwart-witfoto’s waarop keurig geklede mensen zich vermaken in een goed onderhouden tuin met grote bomen. Het huis zelf staat op de achtergrond, groot en statig achter de pilarengalerij van de veranda.
We zijn verheugd als het er nog altijd blijkt te staan, al is de tuin er allang niet meer en zit in het huis zelf tegenwoordig een school. We laten ons blij verrast fêteren door een klas en gniffelen als kinderen op een vraag naar de koloniale tijd het woord ‘onderdrukking’ scanderen. We voelen we ons niet aangesproken. We zijn immers geen koloniaal. En mijn vader, mijn opa, mijn overgrootvader? Ook dat waren beste mensen.
Spraakverwarring
Ronduit warm worden Nederlanders als ze Indonesiërs voortdurend woorden horen gebruiken als ‘waslap’, ‘asbak’, ‘handuk’, ‘persneling’, ‘rem’, ‘notaris’ en ‘kantor’. Terwijl jonge Indonesiërs met evenveel verbazing reageren op de Nederlandse verbazing: ‘Goh, is dat hetzelfde in het Nederlands?’ Want voor hen zijn het allang geen Nederlandse woorden meer, maar Indonesische, waarmee ze zijn opgegroeid. Zoals Nederlanders zijn opgegroeid met Nederlandse woorden als portemonnee en prostituee.
Indonesiërs hebben bij alle woorden absoluut geen oud koloniaal gevoel van herkenning meer. En dat is een geluk, want veel van die leuke overgeleverde woorden waren in de koloniale tijd de woorden waarmee de Indische chauffeur en de lokale meid werden rondgecommandeerd. Daar was niets aardigs of vrolijks aan.
Toerisme bevrijdt de geschiedenis van zijn zwaarte, door er een knipoog aan toe te voegen. De tijd doet de rest. De veelgeroemde ‘oude band’ van Nederland en Indonesië zal ooit alleen nog maar dienen als een achtergrond voor selfies. Tot die tijd moeten we leven met de spraakverwarring.
De vragenlijst van de Volkskrant is een klein, maar belangwekkend experiment, op het snijvlak van deze twee zo verschillende denkwerelden.
Michel Maas is journalist en schrijver. Bovendien is hij als ‘Associate Fellow’, gespecialiseerd in Zuidoost-Aziatische zaken, verbonden aan het Instituut Clingendael in Den Haag. Van 2001 tot 2019 was hij voor de Volkskrant Zuidoost-Azië-correspondent, met als thuisbasis Jakarta. Van 2007 tot 2019 werkte hij ook als zodanig voor de NOS.